Autochtoon vs. allochtoon plantmateriaal en de impact op onze biodiversiteit

Mensen van buiten de eigen gemeenschap worden als uitheems, vreemdeling, buitenlander, immigrant, autochtoon en tegenwoordig -vanwege een mogelijke negatieve connotatie van voorgaande begrippen- als iemand met een migratieachtergrond bestempeld. Omdat ras aan racisme is verbonden, spreken we tegenwoordig van populaties en etnische groepen. Waarschijnlijk uit zelfbescherming zit het evolutionair in onze psychologie gebakken om de wereld vanuit ons zelf en onze populatie te betrachten. Doen we het wetenschappelijk vanuit een helicopterview, begrijpen we dat het geslacht “Homo” slechts enkel de soort ”sapiens” kent. Kleur- en vorm verschillen binnen de soort zijn niet te ontkennen, maar doen niks af aan de soorteigenschappen. Ook onze culturele achtergronden doen niks af aan onze menselijke eigenschappen.

Auteur:
Henk den Mulder


Functie bij Den Mulder:
Eigenaar en plantenziektekundige


Datum:
Juni 2023

Het is een menselijke indeling om planten die oorspronkelijk binnen een verspreidingsgebied groeien inheems te noemen.

In de plantenwereld ligt -vanwege deze puur biologische benadering- de gebruikte terminologie minder gevoelig en wordt juist de nadruk op onderscheid gelegd. Rassen hebben een hogere opbrengst, zijn resistent voor een bepaalde ziekte of hebben een sierwaarde door grotere of kleurrijkere bloemen. Het is een menselijke indeling om planten die oorspronkelijk binnen een verspreidingsgebied groeien inheems te noemen. Binnen een verspreidingsgebied zijn kleine nuances tussen de planten van een soort te ontdekken. Binnen Nederland weten we dat Friezen rood haar hebben, Hollanders kaaskoppen zijn en Brabanders gezellig. Natuurlijk hebben niet alle Friezen rood haar, zijn niet alle Hollanders kaaskoppen en zijn niet alle Brabanders gezellig. Er zijn ook Brabanders met rood haar en Hollanders kunnen ook gezellig zijn. Wat ik wil aangeven is dat er geografisch wel een gemiddeld genetisch verschil kan zijn, maar dat dit geen belemmering is voor de geografische positie van een individu in haar/zijn verspreidingsgebied.


Het verspreidingsgebied van Homo sapiens is bijna het gehele aardoppervlak, behoudens echte woestijnen, arctische ijsvlakten en de wereldzeeën. We kunnen wel bootje varen en vissen vangen, maar levenslang op zee gaat het niet worden. Het verspreidingsgebied van bijvoorbeeld onze inlandse beuk (foto) is veel kleiner, van de Middellandse zee tot aan de Oostzee en in het oosten van Polen tot aan de Krim. Alles daarbuiten is voor de Beuk, wat oceaan voor ons is. Buiten genoemd gebied zal hij mogelijk nog wel wortel schieten, maar echt lekker zal hij zich niet voelen. Binnen zijn verspreidingsgebied zal hij echter prima gedijen.

Na de laatste ijstijd ca. 10.000 jaar geleden was er in onze regio van de oorspronkelijke beplanting niet veel meer over. Hooguit enkele grassen en mogelijk een gehavende wilg. Veel soorten overleefden de ijstijd in refugia rond de Middellandse zee en verspreidden zich nadien -in een per soort wisselend tempo- naar het noorden. Uit pollenonderzoek blijkt dat berken één van de eersten terug keerden. Zij doen hun naam als pionierplant dan ook eer aan. Eiken reisden in een tempo van 500 km per 1000 jaar en beuken zijn als hekkensluiter pas 3000 jaar geleden onze contreien binnengewandeld. We onderscheiden Idiochlorofyten, planten die zich na de laatste ijstijd hier spontaan hebben gevestigd en archeofyten die zich door menselijk handelen nog voor de ontdekking van Amerika hier hebben gevestigd. Bij deze laatsten kun je denken aan Castanea (eetkastanje) en Juglans (walnoot) die door de Romeinen werden geïntroduceerd.

Tegenwoordig kan middels genografie op basis van kleine mutaties in het haploïde DNA en de geografische verspreiding daarvan een migratieroute tot in de verre prehistorie worden gereconstrueerd. Individuen met een zelfde haploïde DNA worden in haplogropen ingedeeld. Volgt een nieuwe mutatie, ontstaat ook een nieuwe haplogroep. Door dit proces terug te vervolgen kunnen in principe de haplogroepen van Adam en Eva worden opgespoord. De mutaties in het DNA werken soms ten nadele, soms ten voordele van de soort. Uiteindelijk is het zelfs mogelijk dat na vele duizenden, zo niet miljoenen jaren een geheel nieuwe soort ontstaat. Met het volgen van mutaties in haplogroepen wordt evolutie in hele kleine stapjes zichtbaar.

Het muterende genoom en een veranderende wereld (milieufactoren) bepalen het fenotype van een organisme. Huidskleur bij mensen word naast erfelijke eigenschappen ook bepaald door zonlicht op de huid. Bloemen van Hortensia’s kleuren blauw als de plant in zure grond groeit en rood als deze kalkrijk is. Deze aanpassing aan de omstandigheden wordt fenotypische plasticiteit genoemd. Dit is met name bij planten van belang, omdat deze zich niet kunnen verplaatsen en alle weers- en klimaatinvloeden moeten ondergaan en doorstaan.

Uiteindelijk is het zelfs mogelijk dat na vele duizenden, zo niet miljoenen jaren een geheel nieuwe soort ontstaat.

Met het zichtbaar worden van de postglaciale migratieroutes, wordt er ook een pleit bezorgd voor het zuiver houden van het genoom van de planten die vanuit de refugia als eersten onze regio bereikten. Eiken uit Italiaanse refugia mogen wel , maar afkomstig van de Balkan mogen niet dienen in een zaadgaard voor nieuw plantmateriaal. Balkaneiken zijn weliswaar inheems, maar worden door natuurextremisten als allochtoon gezien, terwijl de Italiaanse als autochtoon worden bestempeld.

Omdat eiken windbestuivers zijn kunnen allochtonen mannen zich aan autochtonen dochters vergrijpen. Door alle allochtonen eiken uit Nederland te verwijderen -naar verluid 97% van het eikenbestand- is enkel nog te vrezen voor eiken over de grens met België en Duitsland (eiken bestuiven met gemak enkele kilometers over de grens).

Ook haar jongen sterven de hongerdood!

Het argument voor deze vreemde opstelling t.o.v. diversiteit is de bewering dat autochtone/lokale planten beter bestand zijn tegen ons klimaat en dat bij verdere vermenging van haplogroepen, oorspronkelijk erfelijk materiaal bezoedeld raakt. Veel gehoord is het verhaal van de specialistische bij die te vroeg uit de kast komt voor de allochtone planten, die te laat bloeien en dit met de hongerdood moet bekopen. Of van het koolmeesje dat te laat begint aan zijn nest en zodoende de vette rupsen mist die op te vroeg uitgelopen allochtone planten alweer verdwenen zijn. Ook haar jongen sterven de hongerdood! Sleedoorns die steeds vroeger bloeien omdat steeds meer allochtone planten verschijnen. U begrijpt het, ook de sleedoornpage is beweerdelijk aan de hongerdood gestorven.

Wanneer de synchronie verloren gaat tussen stadia van soorten die van elkaar afhankelijk zijn, is er sprake van een fenologische mismatch. Mocht in bovengenoemde voorbeelden al sprake zijn van een fenologische mismatch, dan is dit niet te wijten aan de genetische variaties van inheemse planten, maar aan de meteorologische omstandigheden (temperatuur).

Het lijkt alsof de autochtonenlobby de evolutie naar haar hand wil zetten door buitenstaanders te weren en daarbij niet schuwt voor genetische drift. De Habsburgers hebben het geprobeerd door binnen eigen familie te huwen, maar die hebben het uiteindelijk met uitsterven moeten bekopen.

Het stempel autochtoon materiaal wordt afgegeven als op een kaart uit 1850 een bosje staat getekend en dit bosje ook nu nog daadwerkelijk aanwezig is. De redenatie is dan dat als het er 200 jaar geleden was, dan zal het er 10.000 jaar geleden ook wel hebben gestaan. Een doelredenering, zo onzinnig dat die in de startblokken al onderuitgaat. De opvolging van Haplogroepen is wetenschappelijk aan te tonen, de geografische verspreiding ook, maar of planten idiochlorofyten of archeofyten zijn, blijft echter gissen. Onder Napoleon kan het bosje in 1800 zijn aangeplant met Corsicaans plantmateriaal.

Biodiversiteit is niet gebaat bij het isoleren van een genenpoel, maar bij genetische variatie.

Het lijkt alsof de autochtonenlobby de evolutie naar haar hand wil zetten door buitenstaanders te weren en daarbij niet schuwt voor genetische drift. De Habsburgers hebben het geprobeerd door binnen eigen familie te huwen, maar die hebben het uiteindelijk met uitsterven moeten bekopen.

Biodiversiteit is niet gebaat bij het isoleren van een genenpoel, maar bij genetische variatie.
Verschillen binnen de soort zijn niet te ontkennen. Friesen zijn gemiddeld 3 cm langer dan Limburgers. 82% van de Groningers is blond, tegen 3% van de wereldbevolking. Lange mannen zijn voor vrouwen aantrekkelijker dan korte mannen, toch zijn er 2x meer Limburgers dan Friesen. Blond heeft een voorkeur bij mannen, toch wonen de meeste mannen buiten Groningen (met Ter Apel als uitzondering). Ik ben met deze onjuist oorzaak-gevolgredenatie natuurlijk een beetje aan het dollen, maar het raakt wel de drogreden dat de fenotypische plasticiteit van niet lokaal inheems materiaal onvoldoende is om de biodiversiteit in een lokaal inheems gebied te waarborgen.

Er is geen enkel wetenschappelijk bewijs dat biodiversiteit wordt geschaad doordat inheems niet-lokaal materiaal zich onder Nederlandse omstandigheden significant anders gedraagt dan in de rest van haar verspreidingsgebied. Alles wat hierover wordt gezegd en geschreven is gebaseerd op bezweringen en wordt nergens met bewijs gestaafd.

Tot nu is de fenotypische plasticiteit van individuele planten nog nooit onvoldoende gebleken om de geringe genetische verschillen ontstaan op de diverse geografische locaties binnen een verspreidingsgebied te overbruggen.

Uit alle wetenschappelijk onderzoek blijkt steeds vaker dat -mede gezien de klimaatverandering- het zeer wenselijk is om de lokale genenpoel aan te vullen met extern inheems materiaal omdat de gezamenlijke range van beider fenotypische plasticiteit verder reikt dan van ieder afzonderlijk.

Linnaeus was niet allen botanicus maar ook zoöloog. Hij classificeerde niet allen het plantenrijk, maar ook het dierenrijk, in 1735 classificeerde hij mensen niet in rassen maar in 4 soorten “wit, rood, bruin en zwart”. De grote filosoof “Kant” meende rond 1800 dat met het blanke ras de mensheid zijn grootste perfectie had bereikt. Rond 1850 beschreef Gobineau 3 rassen; “blank, geel en zwart”, waarbij het blanke ras over de grootste schoonheid en intelligentie beschikte. Rond 1900 komt de Eugenetica in zwang, gebaseerd op het vermeende negatieve effect van de beschaving op de natuurlijke selectie zoals Darwin deze voorstelde en waar al gauw ook over rassenhygiëne gesproken werd. Eugenetica, die al gauw een gezond en zuiver ras voorstond, werd breed gedragen in de westerse wereld. President Theodore Roosevelt geloofde dat de grootsheid van de USA voortkwam door de heerschappij van raciaal superieure blanke mannen van Europese afkomst. Woodrow Wilson die hem in 1912 opvolgde deelde soortgelijke opvattingen over ras. Ook Winston Churchill steunde de eugeneticabeweging.

Werden de eugenetici niet gehinderd door enige kennis van de genetica in hun streven hun eigen autonome ras op het schild te heffen, thans lijkt een nieuwe lichting eugenetici te zijn opgestaan, die “eigen plant eerst” roepen en niet gehinderd worden door enige fenologische kennis in het uitdragen van hun rassenhygiëne.

Eugenetici zochten vanuit een blank etnografisch paradigma naar compensatie voor vermeende afnemende effecten in de natuurlijke selectie. In de toenmalig imperialistische wereld met een blanke suprematie was deze “wetenschap” meer dan welkom om segregatie van bevolkingsgroepen te rechtvaardigen. Onder de Nazi’s ontaardde de eugenetica verder in de rassenwetten van Neurenberg.

Werden de eugenetici niet gehinderd door enige kennis van de genetica in hun streven hun eigen autonome ras op het schild te heffen, thans lijkt een nieuwe lichting eugenetici te zijn opgestaan, die “eigen plant eerst” roepen en niet gehinderd worden door enige fenologische kennis in het uitdragen van hun rassenhygiëne .